De historicus als verzoener?
Van discussies over de canon en monumenten tot politieke vraagstukken over herstelbetalingen en collectieve schuld – de verwerking van het kolonialisme en het koloniaal verleden heeft nog nooit op zo’n brede belangstelling mogen rekenen van historici én het brede publiek. Het is uitgegroeid tot een politiek onderwerp waarover historici mede het debat bepalen. Maar hoe is deze situatie tot stand gekomen, en wat ging eraan vooraf? Het archief van TvG – dat overigens in de vroege periode Tijdschrift voor Geschiedenis, land- en volkenkunde heette – geeft unieke inzichten. Na te bladeren door ruim dertig artikelen over kolonialisme die tussen 1889 en 2020 in TvG gepubliceerd zijn, onderscheid ik drie omwentelingen in de historiografie. De allereerste artikelen besteedden vooral aandacht aan eigentijds imperialisme. Na de dekolonisatie was het ijzingwekkend stil in het tijdschrift, totdat in de jaren ’80 een antikoloniale cultuurgeschiedenis de stilte doorbrak. Vanaf pakweg 2008 besteden de auteurs in TvG nadrukkelijk aandacht aan de rol van historici in de publieke verwerking van het koloniale verleden.
Vroege overpeinzingen
Een kenmerkend artikel voor de eerste periode is ‘De moderne koloniale politiek,’ geschreven in 1889 door Mr. J. B. Breukelman, hoogleraar rechtsgeleerdheid.¹ Hij schrijft over de eigentijdse koloniale aspiraties van de jonge naties Duitsland en Italië, die hij als twee hoofdpersonen neerzet, met ieder een eigen persoonlijkheid en menselijke emoties als jaloezie en wraakzucht. De andere grote speler in zijn verhaal is Engeland, die de uitbreidingen van Duitsland en Italië ‘met leede oogen aanzag’. De stuwende kracht in Breukelmans geschiedenis is de expansiegeest ‘die sommige Europeesche volkeren scheen te bezielen’ tot op heden. Na een recente staatsgeschiedenis te geven van conferenties, capitulaties en conflicten, concludeert de rechtsgeleerde dat de Duitse koloniale politiek, hoewel ze een voorsprong heeft op Italië, zich momenteel in een kritische toestand bevindt. Twee kenmerken vallen op aan deze vorm van geschiedschrijving: de sterke nadruk op het heden (de geschiedenis van de VOC en WIC wordt niet behandeld) en het concept van de volksgeest.
Dit laatste komt nog sterker aan bod in ‘Roodhuiden en blanken,’ geschreven door Aug. Gitée en vijf jaar later gepubliceerd in wat toen Tijdschrift voor Geschiedenis, land- en volkenkunde heette.² Volgens de auteur worden de inheemse bewoners van Noord-Amerika door dagbladen en wetenschappers onderschat. In het artikel doet Gitée daarom een serieuze poging om de cultuur van de oorspronkelijke bewoners van Amerika te begrijpen. Hoe Europese kolonisators hen behandelden keurt hij expliciet af. Dat betekende overigens niet dat hij verder veel waardering had voor deze cultuur. Na een etnografische beschrijving van de verschillende stammen, hun leefwijze en karakter, concludeert hij dat ‘de Indiaan’ in principe voor beschaving vatbaar is, mede dankzij filantropische initiatieven, maar tot ondergang gedoemd is voor zover hij nog in ‘voorvaderlijke gewoonten’ leeft.
Zolang het kolonialisme bestond, bleven de artikelen op de actualiteit reflecteren. Dat zien we nog in de jaren ’40, toen in 1946 en 1949 twee artikelen over Frankrijk en Algerije verschenen: ‘Kolonisatie en agrarische politiek in Algerie’ en ‘Algerie, Frankrijk en de Roumis’. Beide besteden in het bijzonder aandacht aan de vergelijking tussen de successen van Algerije en Nederlands-Indië, waarbij Nederland als uitermate tolerante kolonisator wordt neergezet: ‘Zoo laten wij Indië kennis nemen van de Westersche beschaving, maar wij zien de betrekkelijkheid van haar waarde voor het Oosten in, dringen haar niet op en hebben eerbied voor wat daar uit eigen kracht tot stand kwam.’ Wellicht was het schrijven over andermans koloniën een veilige manier om met een boog om de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog heen te schrijven.
Na de dekolonisatie
In deze eerste periode was er dus sprake van een sterk op het heden gerichte nationale geschiedschrijving. Na de onafhankelijkheid van Indonesië zien we een kantelpunt in de historiografie. In de jaren ’50 en ’60 verschijnen slechts twee artikelen die gerelateerd zijn aan het koloniale verleden van Nederland – en ik schrijf Nederland, omdat er over de voormalige koloniën zelf weinig gerept is. In 1957 publiceert A. Hallema een sociale geschiedenis over Nederlandse weeskinderen, die gedwongen te werk werden gesteld op de schepen van de VOC en WIC.³ Deze geschiedenis van kinderarbeid beperkt zich tot Nederlandse kinderen en noemt de gekoloniseerde volkeren niet één keer. Hetzelfde kan gezegd worden over ‘De West-Indische Compagnie, het cavinisme en de politiek’ door jarenlange TvG-secretaris J. G. Van Dillen. Deze economische historicus gaat het debat met collega’s aan over de economische dan wel religieuze motieven die schuilgingen achter de oprichting van de WIC. Dit is overigens de eerste keer dat een historicus (over dit onderwerp) expliciet met andere historici in discussie gaat, in plaats van alleen een weergave te bieden van (politiek)historische gebeurtenissen. Hij wijst zelfs op een anti-kolonialistische opvatting in de historiografie, maar noemt hier geen voorbeelden van. In bladen van TvG heb ik deze in ieder geval niet kunnen ontdekken. In plaats daarvan was het kolonisatieverleden vooral met stilte omgeven.
De school van het gevoel?
Deze stilte wordt pas wezenlijk verbroken in de jaren ’80, waar dan ook een tweede kantelpunt is aan te wijzen. In 1984 schrijft G. J. Schutte stellig dat ‘het dekolonisatietrauma dat na 1950 jarenlang een taboewerking op schrijven over het koloniaal verleden leek uit te oefenen, [blijkbaar is] uitgesleten, overwonnen, vergeten.’ De vijf boeken over Nederlands-Indië die hij bespreekt zijn volgens hem slechts een kleine greep uit de grote hoeveelheid publicaties die zijn stelling ondersteunen. Inderdaad, TvG vult zich in de vijftien jaar die volgen met recensies van werken over dit thema. De theorieën van Edward Said en Lynn Hunt worden hierbij volop geraadpleegd, en vergelijkende en kwantitatieve methoden raken in de mode. Onderwerpen als slavernij en racisme in koloniale samenlevingen vullen de katernen.
Deze ontwikkeling leidde tot een stevige discussie over de plaats van oordelen en ethiek binnen de geschiedschrijving. In 1998 levert Peter Rietbergen felle kritiek op Edward Said, in hetzelfde jaar, overigens, dat hij zelf zijn boek Europe: A Cultural History publiceerde. De kritiek is tweeledig: Said zou de beeldvormingsprocessen van ‘de Oriënt’ te reductionistisch interpreteren, maar met name veroordeelt Rietbergen het moralisme waar Said vanuit gaat. Rietbergen geeft een alternatieve cultuurhistorische interpretatie van Oost-Westrelaties, waarbij met name het Nabije Oosten als Heilige Land een belangrijke plaats inneemt in het Westers (religieus) bewustzijn. Het zou bewondering, en niet afkeuring zijn, die ten grondslag ligt aan beschrijvingen van ‘de Oriënt’, wier geschiedenis toegeëigend werd als bakermat van de Westerse beschaving. Dat de Westerse auteurs de door hen beschreven culturen geen recht deden, is volgens Rietbergen onontkoombaar in interculturele confrontaties. De belangrijkste boodschap van het artikel: cultuurgeschiedenis kan en mag geen oordelen uitspreken, maar slechts zorgvuldig verklaringen zoeken voor processen die we constateren.
Rietbergen plaatst Said in een traditie van schuldbewuste en marxistisch geïnspireerde geschiedschrijving, voortvloeiend uit de postkoloniale depressie van de jaren ’50 en ’60. Iets vergelijkbaars constateert Janny de Jong twee jaar later, die deze historiografische ontwikkeling duidt als de opkomst van een ‘school van het gevoel’ met een sterk morele inhoud. Haar artikel over ontwikkelingen in de geschiedschrijving van Nederlands-Indië is vooral beschrijvend, maar bijvoorbeeld Bart De Prins verdedigt Said nadrukkelijk tegenover onder anderen Rietbergen in 2000 in ‘Het failliet van Said?!’. Hij stelt juist dat de New Cultural History en het postmodernisme goed aansluit bij het werk van bijvoorbeeld Johan Huizinga en andere vooroorlogse historici. Geëngageerde geschiedschrijving is volgens De Prins geheel gerechtvaardigd, met name omdat geëngageerde historici wellicht veel objectiever zijn dan historici die ‘de objectiviteit zonder meer als premisse aanvaarden’.
De strijd om de herinnering
De vraag of moraliteit een plaats heeft binnen de geschiedschrijving is, zeker rondom dit thema, nooit helemaal verdwenen. Wel heeft het zich in een andere richting ontwikkeld, die ik dan ook als laatste kantelpunt zou willen aanwijzen. Vanaf grofweg 2008 verschenen in TvG steeds meer artikelen die memory studies als uitgangspunt nemen: van wie is het verleden? Dit zien we voor het eerst in het artikel van Gert Oostindie, ‘Slavernij, canon en trauma: debatten en dilemma’s’. Oostindie neemt in het debat rondom kolonialisme een ‘vermaatschappelijking van historische kennis’ waar, en wijt deze aan de relatief recente Caraïbische immigratie. Het is in deze context dat volgens hem memory wars worden gevoerd, waarbij de roep om canonisering hedendaagse collectieve identificaties met het verleden reflecteert.
Onderdeel van dit herinneringsdebat is ook de rechtszaak van 2011, die de aansprakelijkheid van de Nederlandse staat voor het oorlogsgeweld in Rawagede in 1947 vaststelde. De uitspraak gaf op haar beurt weer een impuls aan de historiografie; in TvG verscheen een aantal artikelen die het debat over Rawagede en vergelijkbare misstanden uit de Onafhankelijkheidsoorlog als uitgangspunt nemen. Chris Lorenz vergeleek in 2015 in ‘De Nederlandse koloniale herinnering en de universele mensenrechten’ de Nederlandse omgang met het bloedbad in Rawagede met de Duitse Vergangenheitsbewältigung. Volgens hem is de laatstgenoemde succesvol geweest door de post-nationale houding tegenover het verleden, en het centraal stellen van universele mensenrechten ten koste van particularisme. De vaststelling van Nederlandse schuld in 2011 was volgens hem te sterk gekoppeld aan een specifiek incident (Rawagede), waardoor het excuus te beperkt was. De verklaring die hij geeft is dat Nederland zichzelf nog steeds als slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog ziet, wat het mede onmogelijk maakt om te tornen aan het zelfbeeld als ‘betere imperialisten’. Ook Matthijs Kuipers spreekt in ‘De strijd om het koloniale verleden’ van gebrekkige referentiekaders, die voorkomen dat koloniale gruwelen onderdeel kunnen zijn van een collectief geschiedverhaal.
In ‘Hoe een gewelddadig verleden dwingt tot zelfonderzoek’ uit 2018 illustreerde Chiel van den Akker dit beperkte zelfbeeld door aan te geven dat al vanaf 1969 een groot aantal actualiteitenprogramma’s en documentaires aandacht gaf aan veteranen die over Rawagede praatten. Hoewel dit thema keer op keer aan bod kwam op televisie, werd het telkens gebracht als een taboedoorbrekende primeur. Van den Akker pleit voor een proces van ‘her-denking’, waarbij het verleden opnieuw gecontextualiseerd kan worden voorbij het dader-slachtofferschema. Deze roep is beantwoord door een uitgebreid artikel van Nicole Immler en Stef Scagliola over Rawagede. Van den Akker stelt dat we onszelf moeten afvragen wie wij zijn, en dat dit kon gebeuren, want dan pas kunnen wij ons met onszelf verzoenen. De historicus is in dit proces een sleutelfiguur. Wellicht dat ook het TvG-themanummer ‘Nederlands Wereldrijk’ hieraan kan bijdragen.
Mei 2021